Er was eens een volk dat door de woestijn trok, op weg naar een land dat hun beloofd was. Op zekere dag zetten ze hun tentenkamp op langs de Jordaan in de vlakte van Moab. De koning van Moab en zijn volk waren erg bang voor het nomadenvolk, vooral omdat het zo groot was. Toen overlegde de koning met de leiders van het land ten zuiden van hem. Hij zei: “Die mensenmassa zal ons hele land kaalvreten, zoals een koe het gras van het veld afvreet!”
Toen stuurde hij boodschappers naar een waarzegger genaamd Bileam. Bileam woonde in Petor, aan de rivier van zijn vaderland. Ze moesten hem zeggen: “Er is een volk uit Egypte gekomen dat zó groot is, dat het hele land door dat volk bedekt wordt. Het staat nu aan de grenzen van mijn land. Dat volk is machtiger dan ik. Kom het daarom alsjeblieft voor mij vervloeken. Misschien zal ik hen dan kunnen overwinnen en uit het land wegjagen. Want ik weet dat als jij iemand zegent, dan is hij werkelijk gezegend. En als jij iemand vervloekt, dan is hij werkelijk vervloekt.”
Na enig aandringen ging Bileam mee met de boodschappers. Maar God was vreselijk boos dat Bileam meeging. Hij stuurde een engel om hem tegen te houden. Bileam reed op zijn ezel en had twee dienaren bij zich. De ezel zag de engel met een zwaard in de hand op de weg staan. Daarom ging de ezel van de weg af, de akker op. Bileam probeerde het in het gareel te houden, maar het arme dier kroop telkens weg, bang voor iets wat hij wel, maar Bileam niet kon zien.
Bileam werd boos en sloeg zijn ezel met een stok. Na de derde keer zei de ezel tegen Bileam: “Je hebt me nu drie keer geslagen. Wat heb ik verkeerd gedaan?” Bileam antwoordde de ezel: “Je zet mij voor gek! Als ik een zwaard bij me had gehad, zou ik je nu doden.” Maar de ezel zei: “Je hebt je hele leven al op mij gereden. Heb ik ooit eerder zo tegen je gedaan?” En hij zei: “Nee.” Toen zag Bileam wat de ezel al had gezien: een engel met zijn zwaard in de hand op de weg.
Bileam knielde neer voor de engel en zei: “Ik heb verkeerd gedaan. Ik wist niet dat u op de weg stond. Als u het verkeerd vindt dat ik ga, zal ik teruggaan.” Maar de engel zei tegen Bileam: “Ga maar met die mannen mee. Maar spreek alleen de woorden die ik je geef.” Toen ging Bileam met de leiders van Balak mee.
De koning van Moab hoorde dat Bileam eraan kwam. Hij ging hem tegemoet. De volgende morgen klom de koning met Bileam een heuvel op. Vanaf dat punt kon hij het deel van het volk zien dat het dichtst bij de grens was. De koning was vol verwachting. Bileam ging echter een eindje verderop luisteren naar God. Toen kwam hij terug en zei:
“Balak, de koning van Moab, haalde mij uit Aram, uit de bergen in het oosten. Hij zei: ‘Kom en vervloek het volk voor mij. Verwens het volk Israël.’ Maar hoe kan ik een volk vervloeken dat niet door God vervloekt is? Hoe kan ik een volk verwensen dat niet door God verwenst is? Vanaf de top van deze heuvels kan ik het zien: het is een bijzonder volk, anders dan de andere volken.”
Toen zei Balak tegen Bileam: “Wat doe je me nu? Ik heb je laten komen om mijn vijanden te vervloeken, en nu heb je hen gezegend!” Maar Bileam zei: “Ik mag alleen dát zeggen wat God mij beveelt.”
Balak nam Bileam mee naar een andere plek en probeerde het opnieuw. Bileam ging iets verderop staan en hoorde van God wat hij zeggen moest, net als de eerste keer. Hij kwam terug en sprak:
“God is niet zoals de mensen. Mensen liegen, maar God liegt nooit. Mensen veranderen van gedachten, maar God doet altijd wat Hij zegt. Hij houdt Zich altijd aan wat Hij heeft beloofd. Hij heeft mij het bevel gegeven om te zegenen. Hij heeft hen gezegend. Daar kan ik niets aan veranderen. God ziet geen kwaad bij dat volk. Hij heeft hen zelf uit Egypte bevrijd. Hij verdedigt hen als een buffel met sterke horens.”
Toen zei Balak tegen Bileam: “Als je het volk dan beslist niet wil vervloeken, zegen het dan in ieder geval óók niet!” Maar Bileam antwoordde hem: “Ik heb toch al gezegd dat ik alleen dat zal zeggen wat God wil dat ik zeg?”
Balak gaf nog niet op. Hij zocht weer een andere plek en vroeg Bileam voor de derde keer het volk te vervloeken. Maar Bileam wist nu wel wat God wilde dat hij zou zeggen. Hij keek van de heuvels naar het tentenkamp. Als in een visioen zag hij geen stof en tenten, maar dorpen en steden, rivieren, bomen, akkers – bloeiend en overvloedig. Hij sprak toen:
“Jullie dorpen en steden zullen de dalen vullen. Ze zullen zo mooi zijn als tuinen langs een rivier. God heeft ze geplant, zoals sandelbomen en cederbomen die langs het water staan. Er zal altijd water uit jullie emmers stromen, er zal altijd overvloedig zaad zijn.
Gezegend zijn de mensen die Israël zegenen. En vervloekt zijn de mensen die Israël vervloeken.“
Balak was woedend. Hij vloekte en tierde tegen Bileam. Die werd er niet warm of koud van. Hij zei: “Let maar op. Jij denkt misschien dat je onoverwinnelijk bent, maar er komt een tijd dat er iemand uit dat volk zal opstaan en jouw volk zal vernietigen. Niet nu, maar in de toekomst.”
En na die woorden ging Bileam terug naar zijn land, en ook de koning Balak ging naar huis.